Page images
PDF
EPUB
[merged small][merged small][merged small][ocr errors]

Schrijver, doel en nut van het Boek (v. 1-6); de vreeze des Heeren het beginsel der wijsheid (v. 7); nut van ouderlijk onderricht (v. 8-19); de Wijsheid, sprekend ingevoerd, noodigt allen uit om te luisteren naar hare lessen, wier verwaarloozing verderf, wier opvolging vrede en heil brengt (v. 20-31).

[graphic][graphic][subsumed][merged small][merged small]

Spreuken zie Inleiding blz. 10. Sapientia (wijsheid) en disciplina (tucht) evenals prudentia, scientia, intellectus enz. worden in dit Boek meestal zonder merkbaar verschil in beteekenis gebruikt in den zin van ware deugd en godsvrucht. Waar zij echter hier als onderscheiden begrippen naast elkander worden geplaatst, is wijsheid de kennis der verhouding, waarin de mensch staat tegenover God, zijn Schepper en laatste doel, de kennis van 's menschen plichten tegenover God, den naaste en zich zelven; tucht is dan het middel om met behulp van lessen, berispingen enz. door het beteugelen der kwade neigingen, het overwinnen der moeilijkheden enz. tot een deugdzaam leven te geraken.

[blocks in formation]

3. opdat men begrijpe woorden van wijsheid3), en verkrijge tot verstandigheid opleidende tucht: gerechtigheid en recht en billijkheid; 4. opdat den kleinen gegeven worde schranderheid, den jongeling kennis en verstand.

5. De wijze, die er naar luistert, zal toenemen in wijsheid, en de verstandige zal het roer in handen weten te houden1).

3) Op wijsheid v. 2 slaat terug woorden van wijsheid, lessen en onderrichtingen, die leeren onderscheiden tusschen goed en kwaad; op tucht v. 2 slaat terug tot verstandigheid oplei dende tucht, die den mensch er toe brengt het kwade te vermijden en het goede te betrachten. Te zamen brengen zij de volle, ware gerechtigheid, die daarin bestaat, dat men met betrekking tot God, den naaste en zichzelven alles doet, wat recht en billijkheid vorderen.

4) De spreuken zijn heilzaam en nuttig allereerst voor de kleinen, v. 4, d. i. de onervarenen, om hunne eerste schreden te geleiden op het pad der deugd; maar verder ook voor de wijzen, v. 5, om hen te leeren veilig zich zelven en anderen te besturen, het roer te hou

6. Animadvertet parabolam, et in- | 6. Verstaan zal hij spreuken en terpretationem, verba sapientum, uitlegging3), de woorden der wijzen en hunne raadselen.

et ænigmata eorum.

7. Timor Domini principium sapientiæ. Sapientiam, atque doctrinam stulti despiciunt. Ps. CX 10; Infra IX 10; Eccli. I 16.

8. Audi, fili mi, disciplinam patris tui, et ne dimittas legem matris

tuæ:

9. Ut addatur gratia capiti tuo, et torques collo tuo.

10. Fili mi, si te lactaverint peccatores, ne acquiescas eis. 11. Si dixerint: Veni nobiscum, insidiemur sanguini, abscondamus tendiculas contra insontem frustra:

12. Deglutiamus eum sicut infernus viventem, et integrum quasi descendentem in lacum.

13. Omnem pretiosam substantiam reperiemus, implebimus domos nostras spoliis.

14. Sortem mitte nobiscum, marsupium unum sit omnium nostrum.

7. De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid"). Wijsheid en tucht versmaden de dwazen.

8. Luister, mijn zoon, naar de tuchtleer uws vaders, en verwerp de lessen uwer moeder niet'); 9. opdat3) een rijk sieraad prijke op uw hoofd en eene kostbare keten om uwen hals.

10. Mijn zoon, als de zondaars u lokken, wees hun niet ter wille3). 11. Als zij zeggen: Kom met ons, laat ons loeren op bloed, laat ons verborgen strikken spannen aan eenen, die schuldeloos is zonder nut;

12. verslinden wij hem levend als de onderwereld, ja, geheel en al, als eenen, die ten grave daalt.

13. Allerlei kostbare have zullen wij vinden, onze huizen zullen wij vullen met roof.

14. Werp het lot met ons, één zij ons aller buidel!

den, naar het woord van den H. Basilius, te midden der gevaren op de drievoudige zee der wereld, des harten en des levens.

*) Uitlegging, Hebr. beter duistere gezegden. Het gold vooral in het Oosten als een bewijs van groote wijsheid, waarheden en gebeurtenissen in duis tere, raadselachtige gezegden voor te stellen en zulke raadselen op te lossen. Vgl. Judic. XIV 14; Eccli. XXXIX 2 en 3.

6) Grondgedachte van het eerste deel. De vreeze des Heeren, d. i. God als Schepper en Heer erkennen, Hem eerbiedig huldigen, vreezen Hem te mishagen is begin, aanvang, maar ook beginsel, grondslag en oorzaak van wijsheid en deugd. Beide, vreeze des Heeren en wijsheid, zijn in oorsprong, ontwikkeling en volmaking onafscheidelijk aan elkander verbonden, en hoe meer iemand toeneemt in wijsheid, des te meer zal hij ook toenemen in heilige

vreeze Gods. Vgl. Eccli. I 16, 20. Daarom zijn het slechts de dwazen, d. i. de goddeloozen, de spotters met God en zijnen H. Wil, die wijsheid en tucht versmaden; vgl. noot 2.

7) Terecht wordt door den schrijver, allereerst aan zijnen zoon, d. i. zijnen leerling, aanbevolen gehoorzaamheid aan de ouders. De tuchtleer, de vermaning, de bestraffing enz. des vaders, moet het kind bij het ontwaken der slechte neigingen aftrekken van het kwaad; de liefderijke lessen der moeder moeten in het jeugdig hart liefde prenten voor deugd en godsvrucht.

8) Hebr.: «Want zij», d. i. de tuchtleer en de lessen, opgevolgd en be oefend, zijn geen vernederende boeien, maar het grootste sieraad voor het kind.

9) Waarschuwing tegen verleiders, die (v. 11-14) deugd en onschuld belachelijk maken en door voorspiege ling van allerlei genot de kwade begeerlijkheden trachten op te wekken.

V

15. Fili mi, ne ambules cum eis, prohibe pedem tuum a semitis

eorum.

16. Pedes enim illorum ad malum currunt, et festinant ut effundant sanguinem. Is. LIX 7.

15. Mijn zoon, ga niet op weg met hen, weerhoud uwen voet van hunne paden.

16. Want10) hunne voeten ijlen naar misdaad en reppen zich tot bloedvergieting.

17. Frustra autem jacitur rete 17. Vruchteloos trouwens wordt het ante oculos pennatorum.

18. Ipsi quoque contra sanguinem suum insidiantur, et moliuntur fraudes contra animas suas.

net gespannen voor de oogen van het gevogelte11);

18. zij ook, zij belagen hun eigen bloed en zij smeden logens tegen hun eigen leven12).

19. Sic semitæ omnis avari, animas 19. Zoodanig zijn de wegen van possidentium rapiunt. eiken hebzuchtige, zij rooven de zielen van de bezitters13).

20. Sapientia foris prædicat, in 20. De Wijsheid predikt in het plateis dat vocem suam:

21. In capite turbarum clamitat, in foribus portarum urbis profert verba sua, dicens:

22. Usquequo parvuli diligitis infantiam, et stulti ea, quæ sibi sunt noxia, cupient, et imprudentes odibunt scientiam?

openbaar, op de straten laat Zij hare stem hooren1);

21. aan de spitse der scharen klinkt haar geroep, aan den ingang der stadspoorten houdt Zij hare toespraken, zeggende: 22. Hoelang nog, gij kleinen, blijft gij gehecht aan het kleine? hoelang nog zullen de dwazen haken naar hetgeen hun schadelijk is15), en de onverstandigen kennis haten?

23. Convertimini ad correptionem 23. Luistert) naar mijne beris

10) De waarschuwing in v. 15 herhaald en nu met redenen omkleed: hun streven is in zich boos, maar ook verderfelijk voor hen zelven.

1) Door velen wordt dit vers aldus verstaan gelijk het net vruchteloos gespannen wordt voor de vogels, die het zien en ontwijken, zoo zult ook gij, thans door mij gewaarschuwd, u gemakkelijk verheffen op de vleugelen van waakzaamheid en gebed en hunne strikken ontvlieden. Maar beter past in het verband der rede: Denk niet: al luister ik ook aanvankelijk naar de stem der verleiders, ik zal mij wel wachten op hun aandrang euveldaden te bedrijven; vruchteloos toch zien de vogels den strik; door het lokaas misleid vliegen zij er blindelings in: zoo zou het ook u gaan.

2) Evenals die vogels storten zij zich blindelings, alsof zij hun eigen ondergang zochten, in het verderf, dat zij voor anderen bereid hadden.

1) Hebr.: Zoodanig zijn de wegen

van ieder, die jaagt naar onrechtvaardig goed, het rooft de ziel van die het bezitten».

14) Velen meenen, dat hier de geschapen wijsheid, deugd en godsvrucht, door eene dichterlijke persoonsverbeelding sprekende wordt ingevoerd. Beter is het in de Wijsheid reeds hier te erkennen de ongeschapen Wijsheid, God zelf; vgl. Inleiding blz. 11. Het meervoudige Hebreeuwsche woord chocmoot kan evenals bij Elohim eene aanduiding zijn van de grootheid en majesteit der goddelijke Wijsheid. Treffend is de overeenkomst met het optreden der menschgeworden Wijsheid, die ook openlijk predikte, en de Apostelen uitzond om alle volken te leeren; vgl. Joan. XVIII 20; Marc. XVI 15.

15) Hebr.: Hoelang zullen de spotters (met godsvrucht en deugd) zich verlustigen in spotternijen »?

16) Convertimini, d. i. wendt u af van de verleiders, en luistert naar mijne berisping. Hier zien wij eene

meam: en proferam vobis spiritum | ping; zie, Ik zal mijnen geest over meum, et ostendam vobis verba

mea.

24. Quia vocavi, et renuistis: extendi manum meam, et non fuit qui aspiceret. Is. LXV 12 et LVI 4;

Jer. VII 13.

25. Despexistis omne consilium meum, et increpationes meas neglexistis.

26. Ego quoque in interitu vestro ridebo, et subsannabo, cum vobis id, quod timebatis, advenerit. 27. Cum irruerit repentina calamitas, et interitus quasi tempestas ingruerit: quando venerit super vos tribulatio, et angustia:

28. Tunc invocabunt me, et non exaudiam: mane consurgent: et non invenient me:

29. Eo quod exosam habuerint disciplinam, et timorem Domini non susceperint,

30. Nec acquieverint consilio meo, et detraxerint universæ correptioni

meæ.

31. Comedent igitur fructus viæ suæ, suisque consiliis saturabuntur.

32. Aversio parvulorum interficiet eos, et prosperitas stultorum perdet illos.

33. Qui autem me audierit, absque terrore requiescet, et abundantia perfruetur, timore malorum sublato.

eerste aankondiging van de uitstorting des H. Geestes, voorspeld door den profeet Joël (II 28) en herhaaldelijk befoofd door Christus; Joan. XIV, XV, XVI.

17) De Wijsheid heeft wachtend uitgezien of hare uitnoodiging werd aanvaard; maar waar deze versmaad wordt, volgt nu v. 26 volg. de bedreiging van straf.

u uitstorten en mijne woorden aan u bekend maken.

24. Omdat Ik geroepen heb, en gij niet hebt willen luisteren; omdat Ik mijne hand heb uitgestrekt en niemand er acht op heeft geslagen17); 25. omdat gij al mijne raadgevingen versmaad en mijne terechtwijzingen veronachtzaamd hebt, 26. zal ook Ik lachen in uwen ondergang, en spotten, als u hetgeen gij vreesdet overkomt18).

27. Als onverwacht onheil dreigend nadert, en het verderf, eenen stormwind gelijk, aanrukt; als over u komen nood en angst,

28. dan zullen zij Mij aanroepen, maar Ik zal hen niet verhooren; 's morgens vroeg zullen zij opwaken, maar zij zullen Mij niet vinden;

29. omdat zij de tucht hebben gehaat en de vreeze des Heeren niet hebben aanvaard,

30. omdat zij mijnen raad niet hebben ingevolgd, en gespot hebben met al mijne terechtwijzingen. 31. Eten zullen zij derhalve de vruchten van hunnen weg19), en van hunne raadslagen zullen zij verzadigd worden.

32. De afkeerigheid der kleinen brengt hun den dood, en de voorspoed der dwazen stort hen in het verderf20).

33. Maar die Mij aanhoort, zal wonen in onverstoorde rust, en overvloed genieten zonder vrees voor eenig onheil.

18) Sprak de Wijsheid v. 23 en 24 als Verlosser, hier spreekt Zij als Rechter.

19) Weg, d. i. levenswandel.

20) De afkeerigheid der kleinen, d. i. hunne kinderachtige kieskeurigheid, waardoor zij afkeerig zijn van de Wijsheid en hare lessen, brengt den dood; de voorspoed der dwazen, hunne zelfvoldaanheid, stort hen in het verderf.

CAPUT II.

HOOFDSTUK II.

Vermaning om met allen ijver de wijsheid te zoeken (v. 1–4), dan zal God haar geven en, door haar geleid (v. 5-11), zal de rechtvaardige behoed worden tegen de verleiding in het algemeen (v. 12—15), tegen de verleiding der vrouw in het bijzonder (v. 16—19), en hij zal heil, de goddelooze verderf vinden (v. 20—22).

1. Fili mi, si susceperis sermones meos, et mandata mea absconderis penes te,

2. Ut audiat sapientiam auris tua: inclina cor tuum ad cognoscendam prudentiam.

3. Si enim sapientiam invocaveris, et inclinaveris cor tuum prudentiæ:

4. Si quæsieris eam quasi pecuniam, et sicut thesauros effoderis illam:

5. Tunc intelliges timorem Domini, et scientiam Dei invenies:

6. Quia Dominus dat sapientiam: et ex ore ejus prudentia, et scientia.

7. Custodiet rectorum salutem, et proteget gradientes simpliciter,

8. Servans semitas justitiæ, et vias sanctorum custodiens.

1. Mijn zoon1), als gij mijne woorden aanneemt en mijne geboden wegbergt bij u,

2. zoodat uw oor luistert naar de wijsheid, neig dan uw hart om de verstandigheid te kennen3).

3. Want indien gij de wijsheid aanroept en uw hart neigt tot de verstandigheid,

4. indien gij haar zoekt als zilver en als een schat haar opdelft,

5. dan zult gij de vreeze des Hee-. ren verstaan3) en de kennis Gods vinden.

6. Want de Heer is het, die wijsheid geeft), en uit zijnen mond komen kennis en verstand.

7. Hij bewaart heil voor de gerechten, en Hij beschermt hen, die wandelen in onschuld3),

8. terwijl Hij beveiligt de paden der gerechtigheid en de wegen der heiligen bewaakt.

9. Tunc intelliges justitiam, et ju- 9. Dan zult gij verstaan gerech

1) Salomon neemt zelf weer het woord | om de wijsheid aan te bevelen. Dit hoofdstuk is geheel symmetrisch verdeeld in twee deelen, terwijl elk deel bestaat uit twee strophen van vier verzen en eene strophe van 3 verzen (1—4, 5—8, 9—11), (12—15, 16—19, 20-22).

2) In het Hebr. hangt het tweede verslid ook af van zoodat: «uw hart zich neigt tot de verstandigheid; terwij daar ook v. 3 niet redengevend, maar versterkend aan v. 2 wordt toegevoegd: ja, als gij de wijsheid aanroept, tot de verstandigheid uwe stem verheft». Voor het verkrijgen der wijsheid worden hier drie voorwaarden gesteld: men moet niet slechts uitwendig aandachtig luisteren naar de lessen

[ocr errors]

der wijsheid, maar die ook wegbergen, gretig opnemen in het hart v. 1 en 2; men moet met aandrang bidden om de wijsheid v. 3, en met ijver en volharding haar als een verborgen schat trachten op te delven v. 4.

3) d. i. Haar bekomen en waardeeren als blijvend beginsel der wijsheid en in die vreeze wandelend de kennis Gods vinden.

*) De ware wijsheid is niet vrucht van eigen vinding en menschelijk streven, maar hooge Godsgave. Vgl. Eccli. XXXIX 8; Jac. I 5.

5) Gelijk God in zijne schatkamers, vgl. Deut. XXXII 34, straffen opgeborgen houdt voor zijne vijanden, zoo ook heil en zegen voor zijne vrienden.

« PreviousContinue »