Page images
PDF
EPUB

4. Gord uw zwaard op de heup, o held,
(doe aan) uw glans en uwen luister!

5. Span (den boog), spring op de strijdkar,
voor waarheid, deemoed en gerechtigheid!
Toone u wonderdaden uwe rechterhand!

6b. Volkeren vallen onder u,

a. uwe pijlen zijn scherp,

c. (ze gaan) in 't hart uwer vijanden, o koning!
7. Uw troon (is die van) God 1), altijd en eeuwig,
een schepter van recht uw rijksstaf.

8. Het recht hebt gij lief, en gij haat de boosheid:
daarom zalfde u God, uw God,

met vreugde-olie boven uw genooten.

9. Mirre en aloë en kassia

(geuren uit) al uwe kleederen.

Uit ivoren paleizen (gekomen) verblijden u 2) 10. dochters van koningen onder uwe geliefden. Aan uwe rechterhand staat de gemalin,

in goud van Ophir.

Daarna wordt de gemalin» (koningin) aangesproken, die nog bruid blijkt te zijn:

11. Hoor, dochter, zie en neig uw oor;
vergeet uw volk en uws vaders huis!

12. De koning begeert uwe schoonheid;

hij toch is uw heer: val voor hem neder!

13. Tyrus' dochter zal met geschenken tot u komen,
de grooten des volks zullen uwe gunst zoeken.

14. Gansch schoon is de koningsdochter binnenshuis, 3)
goudbrocaat is haar kleedij.

15. In geborduurde kleederen wordt zij tot den koning geleid;
maagden achter haar worden tot u [koning] gebracht,
haar gezellinnen 16. worden voortgeleid met blijdschap

[en jubel:

zoo treden zij binnen in 't paleis des konings.

Slot aan den koning:

17. In de plaats uwer vaderen zullen zonen komen:
gij zult hen maken tot vorsten in heel het land.

18. Ik zal uw naam roemen van geslacht tot geslacht:
dies zullen volken u loven tot in eeuwigheid.

1) Zoo meenen wij den bestaanden tekst te mogen opvatten. Vgl. Ps. CIX 1: Zit aan mijne rechterhand». Deze opvatting doet geen afbreuk aan Hebr. I 8. Voor de Oudtestamentische opvatting vgl. I Par. XXVIII 5: «hij (David) koos Salomon om te zitten op den troon van Jahwe's koningschap over Israël».

2) Zoo vatten wij den tekst op met weglating van het storende minni, dat als andere lezing van min (uit) in den tekst schijnt gekomen.

3) Vrouwen mochten slechts diep gesluierd buiten komen.

De in dezen psalm bezongen «koning is een bruidegom, en de koningin is eene bruid, die met hare gezellinnen tot den koning gebracht wordt. «Koning» is hier evenwel geen bloote eeretitel bij gelegenheid van de bruiloft, maar de dichter bezingt hem als een werkelijken koning. Nu bewijzen taalkundige eigenaardigheden dat de psalm een tamelijk laat gedicht is, zeker uit een tijd toen er geen sprake kon zijn van een Israëlietischen koning, wiens God de God van Israël, d. i. Jahwe, was (v. 8). Hieruit valt te besluiten dat de dichter den toekomstigen grooten Koning van Israël bezingt, den Messias (zie Ps. XLIV noot 1). De psalm gold bij de Israëlieten dan ook van oudsher als een Messiaansche, en ook ongeloovige critici kennen geen betere verklaring.

De bruidegom is derhalve de Messias, de bruid is de «koningsdochter», zijn uitverkoren Israël, en haar gezellinnen, die met haar 's Konings paleis worden binnengeleid, zijn de heidensche volken (zie de aanteekeningen op den psalm in ons Boek der Psalmen). Het lied is dus eene allegorie.

Zoo blijkt dat deze psalm nauw verwant is aan het Hooglied. Hij is eene allegorie, waardoor de typisch-allegorische zin van het Hooglied in het licht wordt gesteld. Welke van de twee het eerst ontstaan is, valt moeilijk uit te maken.

De nauwe verwantschap tusschen de twee blijkt bovendien uit verschillende parallellen, waarop wij in onze aanteekeningen zullen wijzen. Reeds de naam «Liefdelied» zegt genoeg.

Men zegt wel eens dat het Hooglied is een stuk zinnelijk-erotische poëzie.

Erotische poëzie is het zeker, maar niet in den slechten zin des woords. Het is niet uitteraard opwekkend tot wellustig erotisme, evenmin als b.v. Ezech. XVI. In dezen zin (waarin «zinnelijk als <wellustig wordt opgevat) kan het Hooglied dus niet zinnelijk-erotisch genoemd worden. «Zinnelijk» is alle echte poëzie in zoover zij weergeeft wat de zinnen waarnemen en gewaar worden. In den hof der liefdespoëzie nu staat men bloot aan het gevaar om «zinnelijk» te verwarren met wellust-wekkend, wijl die twee dingen hier onmiddellijk aan elkaar grenzen. Toch zijn ze gescheiden en moeten ze wèl onderscheiden worden. Ook door den dichter. Poëzie, waarin de grenzen tusschen beide vervluchtigen, is valsche, onzuivere poëzie, wijl ze 's menschen edelst gevoel beleedigt. Het Hooglied nu geeft zinnelijke» schilderingen van de bruid en van den bruidegom, blijkbaar met geen ander doel dan om hunne schoonheid en liefelijkheid tot in onderdeelen te bezingen en zoo hunne beminnenswaardigheid (voor elkander) te vertolken. En de daaruit groeiende liefde, waaraan beiden uitdrukking geven, is de ware en schoone echtelijke liefde. Wellustig zijn deze schilderingen objectief niet, en voor den zedelijk zuiver voelenden lezer ook niet subjectief.

Sommige schrijvers beweren dat enkele uitdrukkingen in het Hoog. lied rechtstreeks zinspelingen zijn op den bijslaap of op de geslachtsdeelen. Zij vermoeden dit omdat de gebezigde uitdrukking ook die beteekenis wel zou kunnen hebben en omdat b.v. de Arabische poëzie

van dergelijke gewilde dubbelzinnigheden geenszins vrij is. Uit den tekst van het Hooglied blijkt daarvan echter nergens iets. Zelfs al zou het zijn, dat in de oorspronkelijke liedjes iets dergelijks het geval is geweest, dan heeft de mogelijke sexueele zin zeker niet in de bedoeling gelegen van den gewijden auteur, die deze liedjes heeft uitgelezen en ze tot de zijne heeft gemaakt. Uit niets valt op te maken dat hij iets meer dan den gewonen zin der woorden en beelden op het oog heeft gehad, en de schrift verklaarder mist het recht zulks bij hem te onderstellen. VII 8-9a geeft de bruidegom slechts uiting aan zijn verlangen naar het bezit der bruid, die daar met een palm vergeleken wordt; hij blijft in dat beeld, verlangt naar den palm en zijne vruchten, d. i. naar het huwelijk met deze schoone.

Bij de lezing van het Hooglied houde men overigens in het oog: 1o. dat het bestaat uit bruiloftsliederen;

2o. dat twee verloofden (zie boven blz. 192) het onderwerp der liederen uitmaken;

3o. dat we hier Oostersche volkspoëzie voor ons hebben, die vooral in het minnedicht heel wat verschilt van de onze.

Bij dit laatste punt behoort nog eenige toelichting.

[ocr errors]

De Oostersche poëzie is in 't algemeen veel beeldrijker, of liever zij spreekt bijna uitsluitend in beelden en vergelijkingen. Die beelden worden gegrepen uit de natuur zelve, zóó als ze dáár zijn, ruw-weg, onbewerkt, niet verkunsteld, en.... geheel. Het gansche beeld wordt voor uwe oogen geplaatst, ofschoon slechts een deel het hoofddeel met de bezongen zaak kan vergeleken worden. Een fout begaat men wanneer men ook de andere deelen zoekt toe te passen. Als de buik eener bruid vergeleken wordt met eene tarweschelf omzoomd met leliën (Cant. VII 2), dan behoort deze appositie uitsluitend bij «tarweschelf en wil niet toegepast worden op den buik der bruid, zij is niet anders dan voltooiing van het beeld der tarweschelf. Wij zullen meermalen gelegenheid hebben te wijzen op deze eigenaardigheid, die ook wel elders, b.v. bij Homerus, voorkomt, maar toch in mindere mate.

Niet alleen het beeld wordt in zijn natuurlijk geheel vóór u gezet, maar ook de bezongen zaak wordt geheel, in haar deelen, uitgebeeld. Als de schoonheid van een menschen-lichaam geprezen moet worden, dan worden de deelen en ledematen van het hoofd tot de voeten (uitgenomen de geslachtsdeelen) elk afzonderlijk bezongen, d. i. met een natuurbeeld vergeleken.

Dat is alles meer oorspronkelijke, primitieve, minder beschaafde poëzie, mag men zeggen, dan de Westersche, maar zij heeft hare schoonheid: het natuurschoon. «Onzedelijk is ze daardoor niet, en in wat men «zinnelijkheid» noemt wint het van haar de onze met haar fijne en verfijnde «uitbeelding van al wat onder zinnen valt en haar zoet lispelende verklanking van het inwendig soms niet al te loffelijk voelen».

[ocr errors]

Eindelijk zijn nog twee dingen in aanmerking te nemen. Ten eerste dat de volmaaktheid der christelijke moraal niet als norm kan worden gebezigd bij de beoordeeling van oud-Israëlietische zeden en gebruiken.

Ten tweede dat men in het Oosten (Egypte, Arabië, Palestina) vooral op het land aan naaktheden (althans gedeeltelijke) en niet minder aan zeer vrije uitdrukkingen gewoon is, zoodat eene beschrijving, ook in onderdeelen, van het menschelijk lichaam 1), die op zich zelve niet onzedelijk - kan genoemd worden, daar niet het vreemde en stootende heeft, dat wij er in vinden.

Het «stootende verdwijnt overigens bij opvatting in allegorischen zin. Ziehier wat de H. Teresia schrijft aangaande de intense liefdesuitingen, welke in het Hooglied voorkomen: «Gij moet u niet verwonderen wanneer gij in de Schrift zeer levendige uitdrukkingen vindt van de liefde van God voor de menschen.... Wat mij veel meer verwondert dan de woorden van het Hooglied en mij als ware het buiten mijzelve brengt, is dit, dat de liefde onzes Heeren Hem heeft doen lijden voor ons. Ik ben verre van verrast door de teedere woorden in het Hooglied. Neen, dat zijn geen uitdrukkingen die te sterk zijn; zij halen niet bij de genegenheid, welke die goddelijke Verlosser ons betoond heeft gedurende geheel zijn leven en door zijnen dood».

Niettemin moet het Hooglied, ook met commentaar, over 't algemeen aan de handen van jeugdige personen onthouden worden. Bij de Israëlieten werd de lezing er van slechts toegestaan aan gehuwden en hen die minstens 30 jaar oud waren. De H. Bernardus waarschuwt, dat het Hooglied slechts worde toevertrouwd aan kuische geesten en ooren.

Het Hooglied is een dichtwerk. De wezenlijke eigenschap van de Hebreeuwsche poëzie, het parallelisme, treedt hier zelfs zeer sterk naar voren en in den meest natuurlijken en oorspronkelijken vorm ervan het synoniem parallelisme (zie Inleiding op het Boek der Psalmen blz. 15). Daarin komen alle schrijvers overeen. Maar overigens treft men hier weer de gewone meeningsverschillen, vooreerst aangaande de vragen die door sommigen zelfs nog voor de Hebreeuwsche poëzie in 't algemeen ontkend worden, of de liederen uit (ongeveer) gelijkmatige strofen bestaan en of de verzen een bepaald metrum hebben. Tegenwoordig antwoorden wel de meesten bevestigend op deze vragen. Maar onder dezen vindt men geen twee schrijvers, die volkomen met elkander overeenstemmen hetzij in de indeeling der strofen of in de bepaling van het metrum. Het eigenaardige hierbij is dat allen hier en daar veranderingen in den tekst aanbrengen, ook waar inhoud en parallelisme onberispelijk zijn, alleen om het systeem door te voeren dat men, ieder voor zich, als het rechte meent gevonden te hebben. Zelfs waar het systeem gelijk is, is de toepassing nog verschillend. Zoo bij Haupt en Zapletal, die in het Hooglied over 't algemeen strofen van vier regels (versleden, zie Inl. Psalmen t. a. p.) en regels met twee of drie verheffingen aannemen (zie Inleiding op Rechters blz. 139). Daaruit blijkt wel dat een zéker systeem nog niet gevonden is. Het komt ons waarschijnlijk voor dat de Hebreeuwsche dichter zich niet

1) Zoodanige beschrijving van de bruid of den bruidegom in het Hooglied houdt geenszins in dat zij als naakt worden voorgesteld. Ze zijn integendeel in vollen bruiloftstooi. 't Was toen evenals nu.

bond aan een vast als materiëel mechanisme, hoewel hij blijkbaar wel een zekere gelijkvormigheid binnen eenigszins rekbare grenzen in acht nam.

In het Hooglied schijnt de vierledige strofe regel, doch ook strofen van drie en vijf of zes regels komen voor, alsmede refreintjes (vóór- of nazang) van twee. Elke regel schijnt wel twee of drie verheffingen te hebben, doch in de vaststelling of de telling ervan komen de geleerden weer niet overeen. De korte vierledige strofe is thans nog in Palestina en Syrië de meest gebruikelijke vorm voor volksgedichten en voor liederen met dans en reien bij boeren en Bedoeïenen; zij is dan ook de natuurlijkste en eenvoudigste. Daar evenwel het gedicht ontstaan is uit het lied, en het lied een gezongen voordracht van gedachten, van indrukken is, hangt de vorm oorspronkelijk meer af van de al- of niet-volledigheid van de uitdrukking der gedachte dan van een theoretisch systeem voor strofe en rhythmus. En zoo kunnen in een lied van vierledige strofen wel variaties komen van strofen met een of twee regels minder of meer. Dergelijke variaties hangen waarschijnlijk ook samen met bijzonderheden van dans en muziek, die ons onbekend zijn. De liederen van het Hooglied zijn overigens natuur-poëzie, en de natuur kent wel regel en maat, maar hare eigene.

Wie is de auteur van het Hooglied?

De vraag is voor de waarde van het boek van geen belang. Geschiedenis of wijsheidspreuken, waarvoor ook een menschelijk gezag gewenscht wordt, zijn aan het Hooglied vreemd. Ook de tijd, waarin het ontstaan is, kan op de waarde ervan geen invloed hebben.

De titel geeft als auteur: Salomon. Deze titel is gelijksoortig met de titels, die boven de Psalmen staan waarin David, Salomon, verschillende zangers en zelfs Moses als auteur genoemd worden-, en heeft niet meer gezag dan deze (zie hierover Inleiding op het Boek der Psalmen blz. 17). Het auteurschap van Salomon wordt voor de «Salomonische» boeken Proverbia (althans grootendeels) en Ecclesiastes ook door goede katholieke schrijvers ontkend of betwijfeld, voor het in 't Grieksch geschreven Boek der Wijsheid («van Salomon») door allen. Men kan zich gemakkelijk voorstellen dat ook het Hooglied door een Joodsche school aan Salomon werd toegeschreven, daar ook in dit boek Salomon eenige malen genoemd, zijn «bruiloftsdag» bezongen, op zijn harem gezinspeeld en zijn wijnberg vermeld wordt. In de twee Zoover wij weten jongste verklaringen van het Hooglied door katholieke schriftverklaarders wordt Salomon als auteur losgelaten: door von Scholz (1904) en Zapletal (1907), zeer bekende en gezaghebbende Roomsche exegeten. De eerste laat het boek ontstaan in den tijd van de Machabeesche overwinningen, dus omstr. 165 v. Chr.; de tweede resumeert blijkbaar met ingenomenheid de argumenten, die tegen Salomon pleiten, ontzenuwt enkele, die er vóór worden aangehaald, en noemt een paar andere (zonder meer) die «als Stützen gelten». 1)

') Hij heeft het voornemen aan het vraagstuk een afzonderlijk geschrift te wijden. Hontheim S. J. acht in zijn pas verschenen commentaar (1908) de

« PreviousContinue »