Page images
PDF
EPUB

CAPUT IV.

HOOFDSTUK IV.

Salomon vermaant om overeenkomstig de door hem zelven ontvangen lessen te streven naar de wijsheid, zoo rijk aan vruchten (1—13), te mijden de donkere paden der goddeloozen, te bewandelen de helderlichtende wegen der vromen (v. 14—19), te waken over hart, ooren, oogen, wandel (v. 20—27).

1. Audite filii disciplinam patris, et attendite ut sciatis prudentiam.

2. Donum bonum tribuam vobis, legem meam ne derelinquatis.

3. Nam et ego filius fui patris mei, tenellus, et unigenitus coram matre

mea:

4. Et docebat me, atque dicebat: Suscipiat verba mea cor tuum, custodi præcepta mea, et vives.

5. Posside sapientiam, posside prudentiam: ne obliviscaris, neque declines a verbis oris mei.

6. Ne dimittas eam, et custodiet te: dilige eam, et conservabit te.

7. Principium sapientiæ, posside sapientiam, et in omni possessione tua acquire prudentiam:

8. Arripe illam, et exaltabit te: glorificaberis ab ea, cum eam fueris amplexatus.

9. Dabit capiti tuo augmenta gratiarum, et corona inclyta proteget te.

1) Eens vaders, d. i. van iemand, die met vaderlijke liefde zijne lessen geeft aan zijne leerlingen.

2) Als aansporing om gretig te luisteren geeft hij aan, dat dit onderricht is eene goede gave v. 2, waarvan hij zelf eens de voortreffelijkheid heeft ondervonden v. 3.

3) Want in zijne onervaren jeugd werd hij door zijne ouders teeder bemind en, als ware hij een eenig kind, met de grootste zorg onderricht en opgevoed.

) Van v. 4-9 worden in het kort weergegeven de lessen van zijnen vader.

|

1. Luistert, kinderen, naar de tucht eens vaders1), en weest aandachtig, opdat gij verstandig moogt worden.

2. Eene goede gave zal ik u schenken, veronachtzaamt mijne lessen niet2).

3. Want3) ook ik was voor mijnen vader een zoon, teerbemind, ja een eeniggeborene in het oog ́ mijner moeder.

4. En hij onderrichtte mij en zeide1): Laat uw hart mijne woorden opnemen, onderhoud mijne voorschriften en gij zult leven. 5. Verwerf u wijsheid, verwerf u verstand: vergeet noch veronachtzaam de woorden van mijnen mond. 6. Verlaat haar niet, en zij zal u behoeden; heb haar lief, en zij zal u behouden.

7. Het beginsel der wijsheid") is: Verwerf u wijsheid, en voor al wat gij bezit verschaf u verstand. 8. Grijp haar vast), en zij zal u verheffen; gij zult verheerlijkt worden door haar, als gij haar hebt omhelsd.

9. Verhoogde schoonheid zal zij geven aan uw hoofd, en met eene heerlijke kroon zal zij u dekken').

5) Boven, I 7, werd de vreeze des Heeren het beginsel der wijsheid genoemd, voor zoover zij, gelijk de H. Thomas zegt, doet afwijken van het kwaad; vgl. Eccli. I 27. Diezelfde naam mag ook gegeven worden aan het ernstig verlangen, het edelmoedig streven naar wijsheid, voor zoover het begeeren, gelijk de H. Thomas zegt, den mensch geschikt en bereid maakt tot het verkrijgen van het begeerde goed; vgl. Matth. XIII 45 volg.

) Hebr.: houd haar hoog, waardeer haar.

) Vgl. I 9; III 4.

10. Audi fili mi, et suscipe verba mea, ut multiplicentur tibi anni vitæ.

11. Viam sapientiæ monstrabo tibi, ducam te per semitas æquitatis:

12. Quas cum ingressus fueris, non arctabuntur gressus tui, et currens non habebis offendiculum.

13. Tene disciplinam, ne dimittas eam: custodi illam, quia ipsa est vita tua.

14. Ne delecteris in semitis impiorum, nec tibi placeat malorum via.

15. Fuge ab ea, nec transeas per illam: declina, et desere eam.

16. Non enim dormiunt nisi malefecerint et rapitur somnus ab eis nisi supplantaverint.

10. Luister, mijn zoons), en aanvaard mijne woorden, opdat uwe levensjaren vermenigvuldigd mogen worden.

11. Den weg der wijsheid zal ik u aanwijzen, ik zal u geleiden op de paden der gerechtigheid; 12. en als gij deze inslaat, zullen uwe schreden niet belemmerd worden, en in uwen loop zult gij geenen steen des aanstoots vinden3). 13. Houd u aan de tucht, laat haar niet varen; bewaar haar, want zij, zij is uw leven.

14. Heb geen vermaak in de paden der goddeloozen, en schep geen behagen in den weg der boozen. 15. Ontvlucht dien weg, ga er niet op voort, vermijd en verlaat dien weg 10).

16. Want zij slapen niet, als zij geen kwaad hebben gedaan; en de slaap wijkt van hen, als zij niet iemand ten val hebben gebracht11).

17. Comedunt panem impietatis, et 17. Zij eten brood der goddeloosvinum iniquitatis bibunt.

18. Justorum autem semita, quasi lux splendens, procedit et crescit usque ad perfectam diem.

19. Via impiorum tenebrosa: nesciunt ubi corruant.

") Overeenkomstig het genoten onderricht geeft nu Salomon zelf zijne lessen. Levensjaren vgl. III 2, 16.

") Mag bij het betreden of bij het bewandelen van de paden der gerechtigheid eenige inspanning van u gevorderd worden, de wijsheid zal u sterken en voor val en onheil behoeden, en later zult gij niet te klagen hebben evenals de goddelooze; vgl. Sap. V 7. 10) Men moet den weg der boozen ontvluchten, zich er niet op begeven, maar als men in zwakheid, bij ongeluk er op verdoold is, aanstonds dien weg verlaten.

") De mensch moet des te meer huiveren, den weg der ongerechtigheid in te slaan, als hij bedenkt, hoe voor de goddeloozen kwaaddoen als eene dringende behoefte, eene tweede natuur

heid en wijn der ongerechtigheid drinken zij12).

18. Maar het pad der rechtvaardigen is als een glanzend licht: gestadig wast het aan tot op den vollen middag13).

19. De weg der goddeloozen is vol duisternis; zij weten niet waar zij nedervallen1).

wordt; zoodat zij niet slechts de stem des gewetens hebben gesmoord, maar zelfs geene rust meer kunnen vinden, tenzij in kwaaddoen en anderen onheil berokkenen.

12) Zonde wordt als hun dagelijksch voedsel. Anderen: zij voeden zich met de vruchten hunner ongerechtigheid; vgl. I 12-14.

13) Het pad, het leven der rechtvaar digen is als een glanzend licht, een blijde dageraad. De rechtvaardigen, door de genade verlicht en gesterkt, gaan voort van deugd tot deugd, totdat zij in het licht der glorie God aanschouwen in Sion en daardoor schitteren als de zon in het huis huns Vaders; vgl. Ps. LXXXIII 8; Matth. XIII 43.

4) Niet ten onrechte wordt vermoed, dat v. 19, nauw samenhangend met v.

[blocks in formation]

16 en 17, oorspronkelijk aan v. 18 is voorafgegaan. De goddeloozen, geheel vervreemd van God, wandelen in dikke duisternissen, voortdurend bedreigd door gevaren, en zullen, niet wetend waar of wanneer, toch eens onvermijdelijk den ondergang vinden. Vgl. Joan. XI 10; XII 35; I Joan. II 11.

15) Leven, gezondheid; vgl. III 2, 8. 16) Het hart is in de H. Schrift de zetel, hier de bronwel van geheel het geestelijk en zedelijk leven. Gelijk uit het hart voortkomen de zondige werken, die leiden tot den eeuwigen dood (vgl. Matth. XV 19), zoo ook de goede daden, die leiden tot het eeuwig leven. Daarom moet op de eerste plaats met de uiterste zorg die bronwel des harten bewaakt worden.

17) Naast de waakzaamheid over het hart wordt aanbevolen de waakzaamheid over de zintuigen, opdat langs dien weg het bederf niet binnentrede; en wel vooreerst over de ooren, dat zij namelijk gesloten moeten blijven voor slechte gesprekken, waardoor gods

20. Mijn zoon, luister naar mijne woorden en neig uw oor tot mijne reden.

21. Laat ze niet wijken uit uwe oogen, bewaar ze in het binnenste van uw hart.

22. Want leven zijn ze voor die ze vinden, en gezondheid voor het gansche lichaam15).

23. Bewaak met alle zorgvuldigheid uw hart, want daaruit treedt het leven voort16).

24. Houd van u verwijderd eenen boosaardigen mond, en eerroovende lippen, dat zij verre zijn van u17). 25. Laat uwe oogen recht voor u uit zien, en uwe blikken voorafgaan aan uwe schreden 18).

26. Maak recht den weg voor uwe voeten, en laat al uwe gangen welgeregeld zijn 19).

27. Wijk niet af, noch ter rechternoch ter linkerzijde; houd uwen voet terug van het kwaad; de wegen toch20), die aan de rechterhand zijn, die, welke aan de linkerhand zijn. Hij kent de Heer: maar verkeerd zijn echter, Hij zal uwe gangen regelen en uwe wegen in vrede voortleiden.

dienst, deugd, eer en goede naam worden aangetast.

18) Op de tweede plaats waakzaamheid over de oogen, dat zij niet nieuwsgierig, ijdel rondwaren en de ziel verstrooien, maar, recht op het doel gericht, den veiligen, rechten weg mogen aanwijzen.

19) Eindelijk na rijp beraad den rechten weg inslaan, zijne gangen regelen, en (v. 27) zich door geen menschelijk opzicht, door geene verleiding enz. noch ter rechter- noch ter linkerzijde laten afbrengen van dien weg.

20) Het verdere gedeelte van dit vers staat wel in de LXX, maar niet in den grondtekst. De wegen aan de rechterhand zijn hier de wegen der gerechtigheid; deze kent, d. i. bemint en zegent, de Heer. Opdat echter de mensch noch door vermetel vertrouwen, noch door kleinmoedigheid struikele op zijnen weg, heeft hij behoefte

aan

de hulp en de genade Gods; daarom wordt er aan toegevoegd: Hij echter, Hij enz.

CAPUT V.

HOOFDSTUK V.

Het streven naar wijsheid behoedt voor ontucht en hare rampzalige gevolgen en onvermijdelijke straffen (v. 1—14, 21–23). Aanprijzing van kuische huwelijksliefde (v. 15-20).

1. Fili mi, attende ad sapientiam meam, et prudentiæ meæ inclina aurem tuam,

2. Ut custodias cogitationes, et disciplinam labia tua conservent. Ne attendas fallaciæ mulieris:

3. Favus enim distillans labia meretricis, et nitidius oleo guttur ejus:

4. Novissima autem illius amara quasi absynthium, et acuta quasi gladius biceps.

5. Pedes ejus descendunt in mortem, et ad inferos gressus illius penetrant.

6. Per semitam vitæ non ambulant, vagi sunt gressus ejus, et investigabiles.

1. Mijn zoon, houd mijne wijsheid voor oogen en neig uw oor tot mijn doorzicht1),,

2. opdat gij bedachtzaamheid moogt behouden en uwe lippen de tucht mogen bewaren). Śla geen acht op de verleidelijkheid eener vrouw; want eene druipende honigraat zijn de lippen der hoereerster, en gladder dan olie is haar gehemelte3),

4. ten laatste echter is zij bitter als alsem en scherp als een tweesnijdend zwaard1).

5. Hare voeten dalen af naar den dood, en naar het doodenrijk ijlen hare schreden voort.

6. Zij bewandelen niet den weg des levens, ongestadig zijn hare schreden en onnaspeurlijk).

7. Nunc ergo fili mi audi me, et 7. Nu dan, mijn zoon, luister naar ne recedas a verbis oris mei.

8. Longe fac ab ea viam tuam, et ne appropinques foribus domus ejus.

1) De aangeprezen waakzaamheid, IV 23 vv., en het streven naar wijsheid moeten behoeden tegen de groote verleiding der ontucht.

") Bedachtzaamheid, voorzichtigheid in daden en in woorden. Sla geen acht enz. ontbreekt in het Hebr.

3) Hare woorden, zoet en liefelijk, dringen ongemerkt door in hoofd en hart. 4) Alsem (vgl. Deut. XXIX 18), is in de H. Schrift het zinnebeeld van bitter leed en harde straf; vgl. Jer. IX 15. Alsem en tweesnijdend zwaard vormen de tegenstelling op honig en olie: weldra vindt men bittere wroeging en den dood naar ziel en lichaam; vgl. v. 5.

) Hebr.: opdat zij den weg des levens niet betrede, zijn hare schreden wankelend en zij weet het niet». De zin is: bij haar, die met de slaven van den

mij, en wijk niet af van de woorden van mijnen mond®).

8. Houd uwen weg verre van haar, en nader niet tot de deur van haar huis'),

wellust naar de diepten des verderfs is voortgehold, v. 5, valt niet te denken aan eenen terugkeer op den weg, die opwaarts ten leven voert (vgl. XV 24); hoe zou dat mogelijk zijn voor haar, die steeds ongestadig was in hare gangen, slechts geleid door hare driften, en in hare verblindheid nog hare eigen ellende niet bespeurt.

6) De vermaning van v. 1 met nadruk herhaald.

7) De vlucht is in dergelijke zaak naar het eenparig getuigenis der Heiligen het eenige veilige middel ter zegepraal; vgl. I Cor. VI 18. Die vermetel het gevaar te gemoet gaat, stelt zich bloot aan het verlies van eer en leven, van fortuin en gezondheid, en berokkent zich bitter naberouw, gelijk in de volgende verzen wordt aangeduid.

9. Ne des alienis honorem tuum, 9. opdat gij uwe eer niet prijs et annos tuos crudeli.

10. Ne forte impleantur extranei viribus tuis, et labores tui sint in domo aliena,

11. Et gemas in novissimis, quando consumpseris carnes tuas et corpus tuum, et dicas:

12. Cur detestatus sum disciplinam, et increpationibus non acquievit cor meum,

13. Nec audivi vocem docentium me, et magistris non inclinavi aurem meam?

geeft aan vreemden en uwe jaren aan eenen wreedaard), 10. opdat niet wellicht vreemden zich verzadigen aan uw vermogen, en uw arbeid gevonden worde in het huis van een ander"),

11. en opdat gij ten laatste niet moogt zuchten10), als uw vleesch en uw lichaam zijn uitgeteerd, en gij zeggen moet:

12. Waarom ben ik afkeerig geweest van tucht! waarom heeft mijn hart geen gehoor gegeven aan terechtwijzingen!

13. Waarom heb ik niet geluisterd naar de stem van die mij leerden, en het oor niet geleend aan hen, die mij onderrichtten!

14. Pene fui in omni malo, in 14. Schier in alle ellende ben ik medio ecclesiæ et synagogæ. gekomen, in het midden der gemeente en der vergadering11).

15. Bibe aquam de cisterna tua, 15. Drink water12) uit uw eigen

et fluenta putei tui:

16. Deriventur fontes tui foras, et in plateis aquas tuas divide.

8) De vreemden, de wreedaard zijn hier waarschijnlijk de jaloersche medeminnaars en de beleedigde echtgenoot: minnenijd en miskende liefde kweeken doodelijken haat. Anderen denken bij den wreedaard aan de wreede dienstbaarheid, de harde slavernij, waartoe de wellusteling door den duivel of zijnen hartstocht gedoemd is; vgl. Luc. XV 11 vv.

") Wat gij door uwen arbeid hebt verdiend, wordt wellicht in weelde en brasserijen door anderen verteerd in het huis der ontucht.

10) Eigenlijk volgens Hebr. brullen als een leeuw; vgl. XXVIII 15. Bitter naberouw, als door wellust en wroeging de gezondheid geweken en geheel het lichaam uitgemergeld is.

11) In alle, d. i. alle soort van, ellende en jammer, en dat ten aanschouwen van iedereen.

12) Op bedekte, kiesche wijze wordt nu hier in beeldspraak het gebruik van het huwelijk aangeprezen. Wij vinden hier niet de hooge zedenwet van het Evangelie, die het celibaat ter wille van het rijk der hemelen verheft boven

waterbekken en stroomend water uit uwe eigen bron13).

16. Dat uwe beken zich uitstorten naar buiten en uwe vlieten zich verdeelen over de straten14).

het huwelijk (vgl. Matth. XIX 11, 12, 29, I Cor. VII 7 vv.); maar naar den aard van het O. T., dat onvruchtbaarheid als een vloek des hemels beschouwt, wordt het gebruik des huwelijks aangeprezen als een middel om in een talrijk kroost deelachtig te worden aan den zegen Gods, bovendien als een voorbehoedmiddel tegen de uitspattingen des vleesches; en in zooverre is deze leer geheel in overeenstemming met de zedenwet van het Christendom. Vgl. I Cor. VII 9.

13) De wettige huisvrouw wordt hier aangeduid onder het beeld van een waterbekken, waarin het water werd opgevangen en bewaard, en van eene verkwikkende bron. Waterbekken en bron zijn in het Oosten een groote schat; daar mag alleen de eigenaar lafenis en verkwikking zoeken.

14) Het doel des huwelijks worde hierbij niet verijdeld; de echt, door geene zonden ontheiligd, zij gezegend met een talrijk kroost: de beken en vlieten, aan de eigen bron ontsprongen, zijn de kinderen van het kuische huwelijksbed.

« PreviousContinue »