Page images
PDF
EPUB

17. Habeto eas solus, nec sint 17. Dat zij de uwe zijn, de uwe alieni participes tui.

18. Sit vena tua benedicta, et lætare cum muliere adolescentiæ tuæ:

19. Cerva carissima, et gratissimus hinnulus: ubera ejus inebrient te in omni tempore, in amore ejus delectare jugiter.

20. Quare seduceris fili mi ab aliena, et foveris in sinu alterius?

21. Respicit Dominus vias hominis, et omnes gressus ejus considerat. Job. XIV 16 et XXXI 4 et XXXIV 21. 22. Iniquitates suæ capiunt impium, et funibus peccatorum suorum constringitur.

23. Ipse morietur, quia non habuit disciplinam, et in multitudine stultitiæ suæ decipietur.

15) Dat zou niet gezegd kunnen worden van de kinderen bij eene overspelige of ontuchtige verwekt.

16) d. i. De echtgenoote, met kinderen gezegend: kinderzegen is ook bron van huiselijk geluk.

17) De hinde en de gazelle zijn in het Oosten om hare fraaie gestalte, vlugge, bevallige bewegingen, schoone zwarte oogen het geliefkoosde beeld van aanminnige schoonheid; vgl. Cant. II 9, 17; VIII 14. Ook de man moet aan de vrouw, die hij in zijne jeugd heeft liefgehad (vgl. v. 18), zijne geheele, onverdeelde liefde blijven wijden: dan zal ook zij hem trouw blijven en door hare liefde steeds gelukkig maken.

18) De waarschuwing tegen ontucht, v. 20 in vragenden vorm met nadruk herhaald, wordt nu met nieuwe redenen omkleed. De zonde moge met om zich tigheid in het geheim worden gepleegd,

alleen, en dat geen anderen er deel in hebben met u15).

18. Gezegend zij uwe ader16), en verheug u met de huisvrouw uwer jeugd.

19. Zij moge u zijn eene allerliefste hinde, eene aanminnige gazelle; dat hare borsten u dronken maken te allen tijde, vind steeds genot in hare liefde1).

20. Waarom, mijn zoon, zoudt gij aan eene vreemde u verslingeren, waarom u koesteren aan den boezem van een andermans vrouw? 21. De Heer houdt het oog gericht op 's menschen wegen, en al zijne gangen slaat Hij gadeis). 22. De goddelooze wordt gevangen in zijne eigen ongerechtigheden en vastgehouden in de boeien zijner eigen zonden 19).

23. Hij, hij zal sterven, omdat hij geene tucht heeft gekend, en in de overmaat zijner dwaasheid zal hij zich bedrogen vinden 20).

voor het oog van den alwetenden Rechter blijft niets verborgen.

19) Misbruik der vrijheid maakt den mensch tot slaaf zijner hartstochten, vooral bij de zonden des vleesches. Vgl. Joan. VIII 34. De H. Augustinus beschrijft Confess. VIII 5 uit eigen droevige ondervinding die harde slavernij.

20) Maar ook die harde slavernij zal den mensch niet tot inkeer brengen. Hij heeft geene tucht gekend, die ten leven is, en steeds tevergeefs nieuwe bevrediging zoekend voor zijne lusten, vindt hij den dood naar lichaam en ziel. Decipietur, waarvoor in het Hebr. hetzelfde woord staat als v. 19 delectare, en v. 20 seduceris, schijnt hier te beteekenen den ondergang vinden, gelijk het ook vertaald wordt in de LXX en ook het parallelisme met hij zal sterven vordert.

CAPUT VI.

HOOFDSTUK VI.

Waarschuwing tegen het lichtvaardig aangaan van borgtocht (v. 1-5), en tegen luiheid (v. 6-11). De valschaard en zijn ondergang (v. 12—15). Zeven ondeugden, gruwelen voor den Heer (v. 16-19). Vermaning tot getrouwheid aan ouderlijke tucht (v. 20-23), om daardoor behoed te worden tegen ontucht en hare rampzalige gevolgen (v. 24-35).

1. Fili mi, si spoponderis pro amico tuo, defixisti apud extraneum manum tuam,

2. Illaqueatus es verbis oris tui, et captus propriis sermonibus.

3. Fac ergo quod dico fili mi, et temetipsum libera: quia incidisti in manum proximi tui. Discurre, festina, suscita amicum tuum:

4. Ne dederis somnum oculis tuis, nec dormitent palpebræ tuæ.

5. Eruere quasi damula de manu, et quasi avis de manu aucupis.

6. Vade ad formicam o piger, et considera vias ejus, et disce sapien

tiam:

7. Quæ cum non habeat ducem, nec præceptorem, nec principem,

1) Alle woeker was den Israëlieten bij de wet van Moses althans tegenover Israëlieten streng verboden (vgl. Levit. XXV 36; Deut. XXIII 20); maar des te meer gebeurde het, dat iemand borg bleef voor een ander, waarschijnlijk vooral voor eenen vreemden handelaar. Bij eenen vreemde, Hebr. meer parallel met het eerste lid voor eenen vreemde.

2) De gedachte twee malen met nadruk uitgesproken om de groote onvoorzichtigheid in het licht te stellen.

*) Van uwen naaste, Hebr. hetzelfde woord als in v. 1 voor uwen vriend: van dien vriend hangt gij af, als hij niet betaalt, zult gij als borg aangesproken worden; daarom doe uw uiterste best om hem te bewegen tot vervulling zijner verplichtingen, waarvoor gij borg gesproken hebt. Rep u, Hebr. val hem te voet.

*) De H. Gregorius de Groote (Pastoral. III 4) past deze vier verzen toe

1. Mijn zoon, hebt gij borg gesproken voor uwen vriend, den handslag gegeven bij eenen vreemde1), 2. dan zijt gij verstrikt door de woorden van uwen mond en gevangen door uwe eigen reden2). 3. Doe dan, mijn zoon, wat ik zeg en maak u zelven vrij; want gij zijt gevallen in de hand van uwen naaste3). Loop, loop, rep u, pres uwen vriend;

4. gun aan uwe oogen geenen slaap, noch sluimering aan uwe oogleden1); 5. maak u vrij gelijk eene gazelle zich losrukt uit de hand5), en een vogel uit de hand van den vogelaar. 6. 6. Ga tot de mier, o luiaard, en sla hare wegen gade en leer wijs

heid.

7. Zij toch, al heeft zij geen aanvoerder, geen heer of opperhoofd),

op de zielenherders, die ook eens rekenschap aan God zullen moeten afleggen over de wijze, waarop zij de hun toevertrouwde kudden tot God hebben gebracht.

5) Wij vinden ook hier niet de verheven leer, door Christus en zijne Apostelen aanbevolen Luc. VI 30 volg.; I Cor. VI 7; evenwel mag de vermaning hier gegeven niet beschouwd worden als ingegeven door of leidend tot egoïsme. Zij is gericht tegen het lichtvaardig borg blijven, waardoor men zich in gevaar stelt zich zelven en zijn gezin ten gronde te richten, en daarbij dikwerf in zedelijke ellende te vervallen; bovendien wordt hier blijkbaar gedacht aan eenen zelfzuchtigen en onwilligen vriend, die zelf zou kunnen betalen: tegenover zulk eenen vriend past dub. bele omzichtigheid.

6) De mier als toonbeeld van vlijt en arbeidzaamheid voorgesteld aan den mensch. Slechts door instinct gedre

[merged small][merged small][ocr errors][merged small]

12. Homo apostata, vir inutilis, 12. Een slechtaard10), een nietsgraditur ore perverso, waardig mensch: hij gaat daarhenen met valschen mond,

13. Annuit oculis, terit pede, digito 13. hij gluipt met de oogen, hij loquitur,

ven, door niemand geleid, aan niemand rekenschap verschuldigd, verzamelt zij zich met gestadige naarstigheid voedsel en leeftocht te geschikten tijde. De mensch met verstand begaafd, door God tot arbeid geroepen, moet zich schamen, als hij in vadsige ledigheid den tijd verbeuzelt en tot armoede vervalt. In geestelijken zin worden deze woorden door de HH. Vaders gebezigd als eene opwekking tot arbeiden aan de zaligheid der ziel zoolang het dag is,eer de nacht komt, waarin niemand kan arbeiden. Vgl. Joan. IX 4.

') Wat de nieuwere natuurwetenschap leert aangaande den lethargischen toestand der mieren in den winter en de bestemming van hetgeen door haar in den zomer ingezameld wordt, strijdt geenszins met deze plaats. De H. Schrift stelt zich hier, evenmin als elders, ten doel den mensch in de natuurwetenschap te onderrichten, maar spreekt over de mieren naar gewoon-menschelijke opvatting. Bovendien wordt hier zelfs niet gezegd, dat de mieren zich voor den winter leeftocht inzamelen. Bij de LXX volgt hier: «Of wel ga tot de bij en leer hoe arbeidzaam zij is, en hoe zij eenen eerwaardigen arbeid verricht; vorsten en gewone menschen zullen tot hun welzijn van haren arbeid genieten. Allen begeeren en roemen

schuifelt11) met den voet, hij spreekt met den vinger;

haar, en, hoewel zij aan kracht onmachtig is, beijvert zij zich de wijsheid te beoefenen».

8) In het Hebr. zijn dit woorden van den luiaard, die bij iedere vermaning zucht: nog een weinig slapen» enz., een weinig, dat natuurlijk telkens gerekt wordt.

9) Als een reiziger, Hebr. <als een struikroover», die onverhoeds den reiziger overvalt. Luiheid leidt onvermijdelijk tot armoede en gebrek; naarstigheid brengt welvaart. Hetgeen volgt: maar als gij naarstig zijt enz. ontbreekt in het Hebr.

10) Hebr.: Een Belialsmensch; vgl. Deut. XIII 13. Van zulk eenen slechtaard, in wien het kwaad als het ware belichaamd is, van zulk eenen nietswaardige, zonder eenige zedelijke waarde, wordt nu in enkele duidelijke trekken het portret gegeven, opdat men zich tegen hem kunne hoeden. Een eerste trek is de valschheid om zijnen mond.

[ocr errors]

1) Waarschijnlijk als teeken der inwendige onrust, gelijk wij zeggen, het zitten op heete kolen. Spreekt met den vinger, allerlei verdachte teekenen met den vinger. Anderen zien in deze beschrijving niet de teekenen, waaraan men den valschaard kan kennen, maar de geheime teekenen, die hij bezigt

V

14. Pravo corde machinatur malum, et omni tempore jurgia semi

nat.

15. Huic extemplo veniet perditio sua, et subito conteretur, nec habebit ultra medicinam.

16. Sex sunt, quæ odit Dominus, et septimum detestatur anima ejus:

17. Oculos sublimes, linguam mendacem, manus effundentes innoxium sanguinem,

18. Cor machinans cogitationes pessimas, pedes veloces ad currendum in malum,

19. Proferentem mendacia testem fallacem, et eum, qui seminat inter fratres discordias.

20. Conserva, fili mi, præcepta patris tui, et ne dimittas legem matris tuæ.

21. Liga ea in corde tuo jugiter, et circumda gutturi tuo. 22. Cum ambulaveris, gradiantur tecum: cum dormieris, custodiant te, et evigilans loquere cum eis.

23. Quia mandatum lucerna est,

tegenover zijne handlangers, als het knippen met de oogen, het schuiven met de voeten enz.

12) In het Hebr. drie leden: verdorvenheid is in zijn hart, te allen tijde smeedt hij kwaad, hij zaait twist. Als laatste kenteeken van den valschaard en tevens als het eigenaardig middel, waarmede hij zijn bedrog, zijne euveldaad tracht te plegen, wordt aangegeven het zaaien van twist.

13) Zes.... een zevende: eene getalspreuk, eene eigenaardige spreekwijze, waarbij aan een zeker getal zaken, personen enz. eene en dezelfde eigenschap wordt toegekend, waarschijnlijk om de bijzondere aandacht te vestigen op hetgeen in de laatste plaats genoemd wordt. Dergelijke getalspreuken komen vooral voor Spreuken XXX 15 volg. en in Ecclesiasticus.

14. in zijn verdorven hart smeedt hij kwaad en te allen tijde zaait hij twist12).

15. Over dezen zal onverwachts het hem beschoren verderf komen, en plotseling zal hij verpletterd worden, en er zal geen herstel meer voor hem zijn.

16. Zes dingen zijn er, die de Heer haat, en een zevende13) is een gruwel voor zijne ziel: 17. Trotsche oogen, eene leugenachtige tong, handen, die onschuldig bloed vergieten,

18. een hart, dat allersnoodste plannen smeedt, voeten, die ijlings het kwaad najagen,

19. een valsch getuige, die leugens voorbrengt, en iemand, die twist zaait onder broeders14).

20. Bewaar, mijn zoon, de geboden van uwen vader en verwerp de onderrichting van uwe moeder niet15).

21. Bind ze voor immer op uw hart, en wind ze om uwen hals. 22. Laat ze u vergezellen als gij wandelt, u bewaken als gij slaapt, en als gij ontwaakt, onderhoud u er mede,

23. want het gebod is eene lamp,

14) Gelijk in v. 12 wordt ook hier de boosheid van het aanstoken van twist gebrandmerkt, vooral waar het personen geldt, die reeds door de natuur aan elkander in liefde verbonden moeten zijn. De H. Gregorius (Past. III 23) zegt: Daar in de oogen Gods niets kostbaarder is dan de deugd der liefde, is den duivel niets welgevalliger dan de liefde uit te dooven. Al wie derhalve door het zaaien van twist de naastenliefde doodt, is de lijftrawant van den vijand Gods.

15) Eene nieuwe vermaning tot trouwe opvolging der ouderlijke lessen, om daardoor behoed te worden tegen de verleiding der ontucht. Wat geldt van de Wet Gods (vgl. Deut. VI 6 volg.), moet ook gelden van de lessen der ouders; v. 21 volg.

et lex lux, et via vitæ increpatio en de onderrichting een licht, en

disciplina:

24. Ut custodiant te a muliere mala, et a blanda lingua extraneæ.

25. Non concupiscat pulchritudinem ejus cor tuum, nec capiaris nutibus illius:

26. Pretium enim scorti vix est unius panis: mulier autem viri pretiosam animam capit.

27. Numquid potest homo abscondere ignem in sinu suo, ut vestimenta illius non ardeant? 28. Aut ambulare super prunas, ut non comburantur plantæ ejus? 29. Sic qui ingreditur ad mulierem proximi sui, non erit mundus cum tetigerit eam.

30. Non grandis est culpa, cum quis furatus fuerit: furatur enim ut esurientem impleat animam:

31. Deprehensus quoque reddet septuplum, et omnem substantiam domus suæ tradet.

16) Dit vers is eene tusschenrede, zoodat v. 24 aansluit aan v. 22.

17) Om de booze lusten en begeerten verwijderd te houden uit het hart, is gestadige waakzaamheid der zintuigen, Vooral der oogen, noodzakelijk; vgl. Job XXXI 1.

16) De rampzalige gevolgen van ontucht en vooral van overspel worden nu aangeduid. Naar de Vulgaat is de zin: Ontucht gepleegd met een zoo verachtelijk wezen, dat zich met een stuk brood laat wegzenden, is eene schandelijke daad, maar hoogst gevaarlijk bovendien is het, diezelfde daad te plegen met eene gehuwde vrouw, wegens de straf op echtbreuk vastgesteld (vgl. Deut. XXII 22) en wegens de wraak van den beleedigden echtgenoot. In het redeverband past beter de tegenstelling in het Hebr.: «ter wille van eene hoer (wordt men gebracht) tot een stuk brood, d. i. tot den bedelstaf; maar een andermans vrouw maakt

een weg ten leven zijn terechtwijzingen der tucht16),

24. opdat zij u behoeden voor een slecht vrouwmensch en voor de fluweelen tong eener vreemde. 25. Laat uw hart niet belust worden op hare schoonheid, en laat u niet vangen door hare lonken17). 26. Want eene hoer is ternauwernood een stuk brood waard, maar een andermans vrouw rooft een kostelijk leven18).

27. Kan wel iemand vuur bergen in zijnen boezem, zonder zijne kleederen te zengen?

28. Of wandelen op gloeiende kolen, zonder zijne voetzolen te branden? 29. Alzoo is het ook met hem, die ingaat tot de vrouw van zijnen naaste: hij zal niet rein19) zijn als hij haar aanraakt.

30. Het is geene groote misdaad als iemand steelt; hij steelt immers om zijnen hongerigen buik te vullen 20);

31. en als hij betrapt wordt, kan hij zevenvoudige vergoeding geven, ja, hij kan afstand doen van al de have van zijn huis21);

| jacht op een kostelijk leven».

19) Niet rein, d. i. onrein en tevens strafwaardig, gelijk het Hebr. uitdrukt. 20) Overspel in zijne gevolgen vergeleken met diefstal. Diefstal gepleegd in hoogen nood is geene groote misdaad. Met dezen zin van de Vulgaat stemt overeen het Hebr.: Men veracht niet, d. i. men behandelt hem niet als een groot misdadiger, den dief, als hij steelt om zijnen buik te vullen.

21) Ook wanneer diefstal uit hebzucht gepleegd wordt, heeft de dief bij ontdekking niet de rampzalige gevolgen van overspel te duchten. De Wet (vgl. Exod. XXII 1) eischt ten hoogste vijfvoudige teruggave van het gestolene; maar mocht ook het zevenvoudige, d. i. eene onbepaald hooge boete, geëischt worden, of afstand van geheel het bezit, de dief zou althans op die wijze het leven kunnen behouden; niet aldus de overspeler; vgl. v. 32.

« PreviousContinue »