Page images
PDF
EPUB
[blocks in formation]
[graphic][merged small][merged small]

De

e schrijver van dit Boek spreekt VIII 9 volg. van zichzelven als van een vorst, die de wijsheid tot levensgezellin» verkoos en door God was uitverkoren tot koning» over zijn volk, met den last om Hem ter eere «een tempel te bouwen» (IX 7, 8). Vandaar wel de benamingen De Wijsheid van Salomon» in den Griekschen tekst, en «. «De groote Wijsheid van Salomon» in vele Syrische handschriften. De meening echter dat Salomon de schrijver is van dit Boek werd vroegtijdig bestreden in de Westersche Kerk, waar het sinds dien tijd eenvoudig Het Boek der Wijsheid werd genoemd.

Reeds de H. Augustinus merkt op: «Het is gewoonte geworden Sapientia een werk van Salomon te noemen, maar de geleerden zijn overtuigd dat het niet van hem is». Hij volgt in deze den H. Hiëronymus, die in de Præfatio in libros Salomonis schrijft: «Het tweede (pseudepigraaf, getiteld De Wijsheid van Salomon) bestaat nergens in het Hebreeuwsch en de stijl ook verraadt de Grieksche welsprekendheid». Algemeen wordt thans aangenomen, dat Wijsheid oorspronkelijk geschreven werd in het Grieksch. Wel trachtte nog kort geleden MARGOLIOUTH aan te toonen, dat het uit het nieuw-Hebreeuwsch is vertaald, maar deze meening vond nergens bijval en werd door

FREUDENTHAL grondig weerlegd. Het gebruik van hebraïsmen parallelisme mag ons niet verwonderen bij een Joodschen schrijver.

en

Uit de gezegden van I 14, XVI 13, XVII 13 (de Haidês), IV 2 (de kampspelen), XVI 11, XVII 3 (de Lethestroom) blijkt dat de schrijver stond op het standpunt der Grieksche beschaving, die eerst sinds Alexander den Groote (omstreeks het jaar 330) de Joodsche begon te verdringen. Daarom hielden eenige ouderen den Joodsch-Alexandrijnschen wijsgeer Philo voor den schrijver. Er bestaat echter bij alle overeenkomst toch een principiëel onderscheid in leer tusschen den Wijze en Philo, gelijk beneden zal worden aangetoond.

Slechts bij benadering kan men plaats en tijd van den schrijver opmaken uit den inhoud van dit boek. Deze toch doet vermoeden, dat het werd geschreven in Egypte, waarschijnlijk te Alexandrië, door een der hellenistische Joden, die sinds Alexander en Ptolemeüs Lagi zeer talrijk waren in deze stad (vgl. de Inleiding op de Boeken der Machabeën). Zoo verklaart men de uitvoerige beschouwingen over de Egyptische plagen (XI volg.) en vooral de verwantschap met de Alexandrijnsche wijsbegeerte. De weerlegging van de wereldsche wijsheid veronderstelt dat deze op de Joden haar verderfelijken invloed. had uitgeoefend, wat wel in Egypte, niet echter ir Palestina (Flav. Jos., Ant. XX, 11, 2) het geval was.

Eenige tijdsomstandigheden worden ons aangegeven door het doel van den schrijver. Blijkbaar toch wil deze de Joden bevestigen in hun geloof (XIX 20) tegenover de vervolgingen van ongeloovige vorsten eenerzijds (I 1, VI 2, 22, XV 14) en de verleiding van eene aardschgezinde partij (II 1 volg.), waarbij zich reeds eenige afvallige Joden hebben aangesloten (II 12, III 10), anderzijds. Deze gevaren treffen we in Egypte aan onder Ptolemeüs Philopator (222-205), want de vervolging in III Mach. verhaald (zie de Inl. op Ecclus. bl. 6) is wel geen alleenstaand feit en zijne regeering vooral werd door weelde en zedenbederf gekenmerkt. Anderen plaatsen de openlijke vervolgingen der Joden eerst onder Ptolemeüs VII Physcon (146-117); ook zou volgens hen in dat tijdperk het Boek der Wijsheid beter passen met het oog op de plaats, welke het inneemt in de ontwikkeling der Alexandrijnsche wijsbegeerte.

Sprekende tot deze machthebbers der wereld (I 1, VI 2) legt de schrijver zijne vermaningen koning Salomon, den wijzen konig bij uitnemendheid, in den mond (VII 1 volg., IX 8 volg.). Zijne verheerlijking en aanbeveling der Wijsheid, in Hebreeuwsche dichtmaat geschreven, begint in spreukenvorm, maar gaat nu eens over in meer samenhangenden redeneertrant, dan weder in den vorm van een gebed tot God. Na eene opwekking om te streven naar wijsheid (I 1-11), volgt in het eerste deel eene waarschuwing tegen de boosheid (12--16) en wordt in de denk- en handelwijze der goddeloozen (II 1—20) eene drievoudige dwaling aangetoond (II 21-IV), die blijken zal in het oordeel (V).

In het tweede deel wordt dit toegepast op de vorsten der aarde: wegens hunne groote verantwoordelijkheid wacht hen een strenger oordeel (VI 1-10); daarom moeten zij de wijsheid nastreven (11—27) naar het voorbeeld van Salomon (VII 1-10), aan wien zij zich zoo heerlijk

openbaarde (11-21). Salomon kan beter dan iemand het wezen en de werking der wijsheid beschrijven (VII 22-VIII 20) en noemt haar de vrucht van het gebed, dat hij tot God richt (VIII 21-IX 19).

Het derde deel sluit zich aan bij dit gebed, maar de schrijver gaat over tot een overzicht der openbaringsgeschiedenis om de zegeningen der wijsheid en de straffen van die haar versmaden aan te toonen. Eerst uit het leven der aartsvaders (X 1-14), dan uit het zoo verschillend lot van de Israëlieten eenerzijds (X 15-XI 4) en de Egyptenaren en Chanaänieten aan den anderen kant (XI 5-XII) wordt de hooge waarde van wijsheid en godsdienst bewezen. Vervolgens wordt in eene schildering van de verschillende soorten van afgoderij de dwaasheid en het ongeluk getoond van hen, die de ware wijsheid missen (XIII-XV), en eindelijk uit de wonderbare redding van Israël en de plagen van Egypte geleerd wat het is de wijsheid te bezitten en daarin de trouw van God te ervaren, of vreemd aan haar door de straffende hand des Heeren te worden getroffen (XVI-XIX).

De Wijsheid hier verheerlijkt is dezelfde als in Proverbia en Ecclesiasticus (zie het Boek der Spreuken, Inleiding bl. 10 volg.), maar dit Boek zet eene schrede verder in den ontwikkelingsgang van de Wijsheid-hypostasis. Wat vroeger genoemd werd de wijsheid in den mensch, namelijk wetenschap en deugd, wordt in dit Boek minder als menschelijke eigenschap beschouwd, maar eerder voorgesteld als de vrucht van het onderricht der Wijsheid (VII 12 volg., VIII 7, IX 10). In God is zij de samenvatting van alle eigenschappen, welke Hij bij de schepping en bestiering der wereld ten toon spreidt (VII 27, VIII 1, IX 9). Deze wijsheid Gods wordt herhaaldelijk voorgesteld als eene eigene persoonlijkheid; meestal is zulks slechts een sterke persoonsverbeelding, maar enkele malen is het min of meer duidelijk, dat deze personificatie overgaat in de Wijsheid-hypostasis. Van den eenen kant immers wordt de Wijsheid onderscheiden van God; wanneer gezegd wordt, dat zij de keuze doet van Zijne werken» (VIII 4), «Gods werken kent, en weet wat behaaglijk is in zijne oogen» (IX 9), kan men dit moeielijk op eene eigenschap van God toepassen. Bezwaarlijk kan men een goddelijke eigenschap noemen Gods «uitvloeisel», zijn «afschijnsel», zijn «beeld » (VII 25, 26), of voorstellen als »staande naast Gods troon» (IX 4). Als in de Wijsheid» is een geest van verstand, .... menschlievend,.... omvat. tende alle geesten» (VII 22, 23), dan ligt daarin iets meer dan eene loutere persoonsverbeelding van eene eigenschap. Gods.

Toch wordt anderzijds deze Wijsheid niet van God afgescheiden: wat van haar gezegd was, wordt soms aan God zelf toegekend (vgl. IX 11 met VII 15-17; zie VII 21b). Maar die leer van de Persoonlijke Wijsheid, den Zoon van God, minder duidelijk in het O. V. uitgedrukt, is ten volle geopenbaard in het N. V.: «het Woord was bij God en het Woord was God. Alles is door Hetzelve geworden (Joan. I 1, 3). En bijna woordelijk wordt VII 25 van den Zoon Gods herhaald in Hebr. I 2, 3 door wien Hij ook de werelden gemaakt heeft; die is de lichtglans zijner heerlijkheid en het afbeeldsel van zijn wezen».

Het Boek der Wijsheid nu kwam wel tot stand onder den invloed der goddelijke inspiratie; maar de H. Geest gebruikt de gewijde schrij

« PreviousContinue »