Page images
PDF
EPUB

Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de dichter zich bij den bouw en de rangschikking zijner strophen enkel laat leiden door zijne gedachten, dan begrijpt men, van hoe groot gewicht de gemaakte ontdekking is zoowel voor de verklaring alsook voor de verbetering en zuivering van den tekst.

Het weinige, dat wij over den vorm van het Boek Ecclesiasticus gezegd hebben, was o. a. noodig om ons het overzicht over zijn indeeling en inhoud te vergemakkelijken. Het bestaat uit twee hoofdgedeelten. Het eene is van prozaïschen èn dichterlijken, het andere van zuiver dichterlijken aard. De eerste en grootere helft (I 1-XLII 15) bevat voor het meerendeel onderrichtingen, vermaningen en waarschuwingen van godsdienstigen, zedekundigen en praktischen aard, wijsheid en tucht leerend en aanbevelend op grond zoowel van de natuurwet en de ervaring alsook van de openbaring. Zij leeren die in eenvoudige, kernachtige, puntige en ronde, soms zelfs drastische taal, in die taal, welke het volk het best verstaat, omdat het zijn taal is. Bijzonder rijk zijn die onderrichtingen aan' pakkende, uit het volle leven gegrepen vergelijkingen1) en aan geestige zinwendingen, die de opmerkzaamheid van den lezer gaande houden. Enkele malen slaat Sirachzoon ook hier een min of meer dichterlijken toon aan en bezigt dan ook steeds meer kunstige vormen dan gewoonlijk. Maar ten volle doet hij het een en het ander waar hij (IV 12-22, VI 18-37, XIV 22-XV 10, XXIV) zijne raadgevingen en vermaningen onderbreekt, om of de wijsheid te verheerlijken, welker begin en grondslag de vreeze des Heeren is, ofwel om op het voetspoor van zijn voorganger?) de Wijsheid, van welke de menschelijke wijsheid slechts eene afstraling is, zich zelf roemend en aanprijzend te laten optreden.

Den overgang tot de tweede, geheel dichterlijke, helft vormt (XLII 16-XLIII 37) eene schildering van Gods grootheid in de schepping, eene schildering, welker pracht eerst de hervonden grondtekst ten volle leert waardeeren en die wedijveren kan met de schoonste van gelijken aard in den Psalter.

Gods grootheid en macht, zich openbarend in de geschiedenis, in de daden en lotgevallen van de groote mannen uit de oudheid en van Israël, maakt den inhoud uit van het tweede, zeer dichterlijke en met bewonderenswaardige kunst saamgestelde hoofddeel. Na eene algemeene beschouwing (XLIV 1-5) voert het ons (XLIV 6-XLIX 19) achtereenvolgens de mannen voor oogen, die in de geschiedenis der openbaring op den voorgrond traden: Henoch, Noë, Abraham, Moses, Aäron, Phineës, Josue, Caleb, de Rechters, Samuel, Nathan, David, Salomon, Elias, Eliseüs, Ezechias, Isaias, Josias, Jeremias, Ezechiël,

opzettelijk en met overleg een meer kunstigen vorm kiest dan hij gewoonlijk bezigt, verwijzen wij naar XVI 25 (Hebr.), waar hij, wat tot dusverre aan de geleerden schijnt te zijn ontgaan, in den aanhef van een dichtstuk het uitdrukkelijk zegt. Zie de noot aldaar.

1) Die vergelijkingen pleegt hij telkens op te zetten in het eerste verslid, en in het tweede hierdoor te verduidelijken dat hij iets naders zegt omtrent datgene, waarmede hij zijn onderwerp vergelijkt.

2) Zie de Inleiding op Spreuken, blz. 11.

de twaalf (kleine) Profeten, Jesus, Josedec's zoon, Nehemias, nog eens Henoch, Joseph, Seth, Sem en Adam en ten besluit den reeds herhaaldelijk genoemden hoogepriester Simeon.

Voorafgegaan door een vluchtige zinspeling op de tijdsomstandigheden (L 27-28), besluiten een geestdriftig lof- en danklied (LI 1-17) en eene vernieuwde lofprijzing der wijsheid (LI 18-38) het boek.

Uit het gegeven overzicht blijkt dat men het Boek Ecclesiasticus passend eene samenvatting kan noemen van hetgeen de andere gewijde boeken van het O. V. leeren, voorspellen en verhalen. Het is zedekundig, geschiedkundig, dichterlijk en profetisch tegelijk; het vereenigt in zich wat de verschillende gewijde boeken eigens en eigenaardigs bevatten; het vertegenwoordigt al de wijsheid, waardoor Israël krachtens de bovennatuurlijke leiding Gods en zijn natuurlijken aanleg boven alle volken uitblonk; het weerspiegelt een weergaloos groot verleden en wijst tevens in den nood en druk der tijden op de groote toekomst, welke Hij zou brengen, wiens beteekenisvollen naam de schrijver droeg. Geen wonder dan ook, dat het boek, hetwelk volgens de getuigenis van Hieronymus bij de Joden Parabolae (d. i. Hebr. Misjle) heette, van den beginne af grooten bijval vond en, naar de Babylonische Talmud doet vermoeden, ook in den canon werd opgenomen. Hoe gretig het gelezen werd door de tijdgenooten van den schrijver en het onmiddellijk volgend geslacht, blijkt voldoende uit het feit, dat ten gevolge van het veelvuldig afschrijven reeds de kleinzoon van Jesus bij het vervaardigen zijner vertaling geen afschrift voor zich had, dat vrij was van allerlei, zelfs van zinstorende fouten1). Bij de latere Joodsche geslachten verminderde blijkens het veelvuldig gebruik, dat de Talmud er van maakte, de belangstelling voor het werk niet, schoon de Palestijnsche Joden het van hun canon uitsloten. En alhoewel de Christelijke schrijvers na Hieronymus van den Hebreeuwschen tekst niet meer gewagen, lazen en vermenigvuldigden dien de Joden tot in de 12de eeuw). Van dien tijd af geraakte hij in vergetelheid, totdat in 1896 en volgende jaren aanzienlijke stukken werden teruggevonden, waarvan sommige in twee, enkele zelfs in drie en vier, niet weinig van elkander verschillende handschriften. Van een dier handschriften wordt de waarde bijzonder verhoogd door talrijke randbemerkingen, welke onder meer de afwijkende lezingen van nog twee andere handschriften bevatten. Zoo goed als volledig bezitten wij thans den Hebreeuwschen tekst van III 6-XVI 26, XXX 11-XXXIII 3, XXXV 9-XXXVIII 17 en XXXIX 15–LI 38.

Het kan niet worden ontkend, dat de gedane vondst ten opzichte van het werk in zijn geheel en van de bedoelde stukken in het bijzonder ons veel nieuw licht gebracht heeft, maar evenmin, dat zij tevens vele nieuwe twijfelingen heeft doen rijzen. Het is toch nu gebleken dat de

1) Zie b. v. de noot op XLIX 11.

2) Blijkens zijne Præfatio in libr. Salomonis kende Hieronymus nog den Hebreeuwschen tekst. Van dezen gewaagt uitvoerig in het begin der 10de eeuw Saadia van Bagdad in zijn werk Sefer Haggaloei. De jongste van de terug. gevonden handschriften dateeren uit de 12de eeuw.

verschillende teksten, welke wij bezitten, veel meer dan men gedacht had afwijken van den tekst, zooals die in zijn oorspronkelijken vorm moet geweest zijn, en dat er dus nog veel critische arbeid te verrichten overblijft. De oorzaken zijn te zoeken zoowel in de lotgevallen van den grondtekst als in den aard en de lotgevallen van de vertalingen, met name van de Grieksche. Veel gelezen en daarom ontelbare malen afgeschreven, ondergingen grondtekst en vertalingen daarvan de gewone onvermijdelijke gevolgen, waarbij het bijzonder noodlottig werkte, dat de didaktische inhoud van het werk tot het maken van vele verklarende glossen leidde, die door onkundige afschrijvers in den tekst werden opgenomen. Door het een en ander moeten reeds vroegtijdig vooral twee familiën van Hebreeuwsche handschriften in omloop zijn gekomen, welke beide hare deugden en gebreken hadden, maar waarvan de eene in veel grooter getal dan de andere verklarende glossen in zich had opgenomen. In latere eeuwen werkte de omstandigheid, dat de Palestijnsche Joden het boek uit hun canon verwijderden, zeer ongunstig op den Hebreeuwschen tekst. Deze toch werd niet, gelijk die van de protocanonische boeken, door de bekende maatregelen der Masorethen tegen verder bederf beveiligd. Zoo bleef de grondtekst nog eeuwen lang aan allerlei wijzigingen blootgesteld.

Wat betreft den aard der Grieksche vertaling moet hier vooral worden opgemerkt, dat zij, naar de teruggevonden stukken van den grondtekst ons leeren, geenszins eene letterlijke en slaafsche vertolking is. De kleinzoon van Jesus Sirachzoon heeft er zich op toegelegd het werk zijns grootvaders overeenkomstig de begrippen, de denkwijze en den smaak der in de verstrooiing levende Joden te vertalen, het voor dezen goed verstaanbaar en genietbaar te maken. Hij is meer uit op het weergeven der gedachten dan der woorden; hij vertaalt somwijlen op zoodanige wijze, dat de vertaling tevens verklaring is; buitendien veroorlooft hij zich wat den inhoud betreft niet zelden geringe wijzigingen, waar de eigenaardige opvattingen zijner lezers en de veranderde tijdsomstandigheden het hem wenschelijk doen schijnen. Niettemin mag men de vertaling als voortreffelijk roemen; zij geeft het oorspronkelijke werk naar zijn gedachtengang in hoofdzaak goed weer. Maar dat neemt niet weg dat zij voor het herstel van den grondtekst in zijn oorspronkelijken vorm minder dienen kan dan andere boeken van de Septuagint, die meer woordelijk uit het Hebreeuwsch vertaald zijn.

Ter kennis van de Christenen kwam ons boek het eerst door de Grieksche vertaling, als deel uitmakende van de Septuagint. Daar draagt het den naam van Wijsheid van Jesus Sirachzoon1). De tekst, welken men in de gewone uitgave der Septuagint leest (Gr.), onderscheidt zich van dien, welken andere uitgaven en verschillende handschriften bieden (gr.), onder meer door grooter zuiverheid wat de randbemerkingen betreft. De eerste steunt in hoofdzaak blijkbaar op den weinig of niet geglosseerden, de tweede op den sterk geglosseerden Hebreeuwschen tekst. Naar Gr. nu werd, gelijk het onderzoek der laatste jaren

1) Met de andere boeken der Wijsheid deelt het in het Grieksch ook den algemeenen naam De alle deugd gevende Wijsheid (panaretos sophia).

heeft uitgemaakt, de Latijnsche vertaling der Itala vervaardigd, welke wij in de Vulgaat voor ons hebben. Die vertaling werd intusschen later overgewerkt naar gr., maar eerst nadat deze met behulp van den Hebreeuwschen tekst herzien en verbeterd was. Deze laatste omstandigheid heeft sommigen doen gissen dat de Itala zou vertolkt zijn uit den grondtekst. Maar ten onrechte. Zij berust, gelijk gezegd, onmiddellijk op Gr., en werd herzien naar gr., die te voren een herziening naar den grondtekst ondergaan had. Een en ander maakt het begrijpelijk dat de Latijnsche vertaling naast lezingen aan Gr. eigen tevens lezingen en de talrijke glossen van gr. heeft, somwijlen den tekst van Gr. naast dien van gr. zet en buitendien niet zelden den grondtekst getrouwer weergeeft dan beide. Zoo komt het dat zij in sommige gevallen kan dienen tot zuivering en verbetering van den Griekschen, en zelfs van den Hebreeuwschen tekst. Maar eveneens wordt door het gezegde begrijpelijk dat zij ook zelf een zeer aanzienlijke zuivering moet ondergaan, zoo zij ons het werk van Jesus Sirachzoon in zijn oorspronkelijken omvang en vorm behoorlijk zal vertegenwoordigen. Vooreerst immers moeten de talrijke glossen worden uitgescheiden. De meeste dezer aan te wijzen valt niet moeilijk; men behoeft slechts den tekst der Vulgaat met dien van Gr. te vergelijken1). Voorts dient daar, waar de Itala den tekst van Gr. èn gr. blijkt weer te geven, zoo mogelijk te worden uitgemaakt, welke van de twee de meest oorspronkelijke is. Ook hebben uiteraard zoowel de Latijnsche vertaler alsook de latere bewerker zijner vertolking geen in alle opzichten volmaakt werk geleverd. Daarbij komt nog, dat Hieronymus bij de vernieuwing der Itala het werk van Jesus Sirachzoon liet gelijk het was), en dat dit zoowel na als vóór hem meer dan eenig ander boek der Vulgaat door goed bedoelde, maar slecht geslaagde «verbeteringen in het ongereede geraakte. Zoo men intusschen van de genoemde gebreken afziet, welke het kan niet ontkend worden bij het lezen zeer hinderlijk zijn en veel duisterheid veroorzaken, dan kan men de Latijnsche vertaling als eene bij uitstek getrouwe roemen. De vertolker en de latere bewerker zijn er op bedacht geweest den tekst, dien zij voor zich hadden, zeer woordelijk weer te geven; dien ten behoeve schroomden zij niet, somwijlen Grieksche woorden, die moeilijk te vertolken waren, onvertaald te laten of geheel nieuwe woorden en constructies te vormen. Vandaar dat het Latijn van ons boek in menig opzicht afwijkt van het gewone Latijn der Vulgaat, wat aanleiding gaf tot de z. g. verbeteringen, waarvan wij juist gewaagden.

[ocr errors]

1) In onze vertaling zijn de in Gr. niet voorkomende gedeelten tusschen haakjes geplaatst. Dat dit louter glossen zijn, blijkt alleen reeds hieruit, dat men zonder die gedeelten mede te lezen in het zin verband hoegenaamd niets mist, tenzij ander tekstbederf den zin verstoort.

2) Ondanks zijne bekende meening over het gebruiken der deuterocanonische boeken gaf hij toch van Tobias en Judith en de deuterocanonische gedeelten van Daniël en Esther een nieuwen Latijnschen tekst. Zou wellicht de vrees, dat een, van de talrijke, in de oude Itala voorkomende glossen gezuiverde tekst veel tegenspraak zou vinden, mede oorzaak geweest zijn, dat hij ons boek liet gelijk het was?

De naam Ecclesiasticus, dien het werk in de Vulgaat draagt, wordt verschillend verklaard en afgeleid. Men zal tusschen volgende twee verklaringen moeten kiezen. Naar de eerste is hij eene verlenging van Ecclesiastes, en dient die verlenging om het werk te onderscheiden van het boek van dien naam, met hetwelk het door zijn inhoud verwant is. Naar de tweede, meer gegrond schijnende afleiding wijst hij op het veelvuldig gebruik, hetwelk de oude ecclesia aan hare nieuwe leden voorschreef van het voor geloofs- en zedenleer zoo gewichtige boek te maken.

Ten slotte zij nog opgemerkt dat de reden, waarom de Palestijnsche Joden het toch op ingeving Gods geschreven en geheel de Joodsche overlevering zoo getrouw weerspiegelende boek uit hun canon verwijderden, wel geen andere is dan dat zij sommige, door hen verkeerd begrepen plaatsen in strijd achtten met den inhoud van eenige oude gewijde boeken. Wij zeiden intusschen reeds dat de rabbijnen het niettemin met eere noemden; de Talmud haalt niet minder dan tachtig maal woorden van Sirachzoon aan. Van Clemens van Alexandrië af beroepen zich haast alle kerkelijke schrijvers en kerkvaders van het Oosten en het Westen op zijn werk als deel uitmakende van de Schrift. En al uit Hieronymus in zijn Præfatio in libr. Salom. bedenkingen omtrent de canoniciteit van het boek, hij wil daarmede, gelijk uit dezelfde Præfatio blijkt, niet ontkennen dat het geïnspireerd is en met vrucht door de geloovigen kan gelezen worden. Slechts ontraadt hij om het in de polemiek tegen de Joden te gebruiken, omdat dezen het niet, ten minste niet algemeen, als canonisch beschouwden.

« PreviousContinue »